Vanmorgen vroeg vertrokken van de ankerplek bij Holy Island, om over de ondiepte te komen voor het water te ver zou zakken en ons zou opsluiten. Een paar mijl verderop liggen de Farne Islands, een paar rotseilandjes met een grote vogelkolonie en een stevige zeehondenpopulatie. Daar ga ik opnieuw voor anker. Ik heb geen haast, het is zonnig, de stroming zit nog tegen, en als ik nu doorvaar, ben ik te vroeg bij de volgende haven en moet ik daar wachten voor ik binnen kan.
Jammer genoeg waait het wat te hard, en staat er te veel deining om aan land te gaan. Ik had nochtans graag de papegaaiduikers van dichtbij gefotografeerd. Nu heb ik vanop de boot de massa sternen gadegeslagen, een ware wolk vogels, die voortdurend krijsen dat horen en zien vergaat. Ze vliegen af en aan, en duiken voortdurend naar kleine visjes.
Ze vinden hier blijkbaar genoeg te eten in zee. Agressieve beestjes hoor, die sternen. Ze nestelen op de grond, en als je te dicht bij hun nest komt, duiken ze op je af en pikken op je hoofd. Pijnlijk, dat herinner ik me maar al te best van mijn vorig bezoek aan de Farne Islands, bijna dertig jaar geleden. Tegenwoordig geven ze in de pilotbooks de raad een hoed of een pet te dragen als je hier aan wal gaat.
Als ik hier een tijdje lig, komt er een kleine open zeilboot ankeren, met drie mensen erin. Al gauw komen er twee van hen naar me toe geroeid. Het zijn moeder en zoon, die afkomen op mijn Belgische vlag. De moeder blijkt Belgische voorouders te hebben, uit Brussel. Haar grootvader of overgrootvader is tijdens de eerste wereldoorlog naar Engeland gegaan, en heeft er bij de luchtmacht gediend. Hij is daarna in Engeland gebleven en er getrouwd. Toeval of niet, de zoon is fan van de Belgische voetbalploeg, en de Belgische voetballers in de Engelse competitie.
Tegen halftwee is het tijd om het anker te lichten: de stroming staat in de goede richting. Op zich is dat al behoorlijk lastig op je eentje, want het waait vrij hard, en je moet eigenlijk op twee plaatsen tegelijk zijn: op de boeg om het anker binnen te halen, en achteraan bij het roer om ervoor te zorgen dat de boot niet afdrijft. Voor mij betekent dat dus heen en weer lopen. Het anker komt maar moeizaam naar omhoog, maar als het eindelijk boven water is, wordt meteen duidelijk waarom. Er hangt een tweede anker aan: zo’n ouderwets monster zoals je wel eens in kitscherige voortuintjes ziet. Het vraagt een uiterste krachtsinspanning om het van mijn anker los te maken. Ik kan niet anders doen dan het te laten vallen, zodat het nog argeloze zeilers kan hinderen. Ik moet als de weerlicht naar achter, om te vermijden dat we op de rotsen gaan. Niet meteen een rustige zondagmiddag op een idyllisch ankerplekje.
Het zeiltochtje naar Amble maakt wel een en ander goed: stevige wind dwars op de boot, die van over de kust komt, dus geen golven, en op genua alleen, lopen we tot bijna acht knopen. Wel blijft het uitkijken voor de vissersboeitjes, want het krioelt ervan. Onder zo’n boeitje zit een touw waaraan een aantal krabbenfuiken zitten. Die wil ik liever niet aan de kiel of in de schroef hebben.
Amble binnenvaren vraagt nog even aandacht, want de ingang van de haven is ondiep, maar het getij is al genoeg gerezen, zodat er geen probleem is. Het haventje zelf is in de negentiende eeuw ontstaan om de kolen van de vele mijnen in de omgeving te transporteren, maar die industrie is al lang teloor gegaan, en al wat er rest zijn wat kleine vissersbootjes en enkele jachten. Het verhaal van het hele noordoosten van Engeland.